Zaans Museum

Van molen- tot fabrieksarbeider: de industriële revolutie in een Zaanse context

Lezing 9 april 2003
Zaans museum, voor geschiedenisstudenten van de Universiteit van Amsterdam
Door: Vibeke Kingma

Inleiding

Het Zaans museum is ingedeeld volgens een zogenaamde depotopstelling met ijzeren depotkasten. Tussen die kasten zijn vier open ruimtes, waarop films worden gedraaid over vier verschillende thema's; wind, hout, water en fabriekswand. Alle objecten in het museum sluiten min of meer bij die thema's aan. Getracht wordt om bezoekers het verleden te laten ervaren door het oproepen van een bepaalde sfeer. Daardoor biedt het museum relatief weinig feiten en achtergronden. Met deze lezing wordt getracht dat te ondervangen, zodat het bezoek aan het museum waardevoller wordt.

In de lezing wordt zoveel mogelijk de volgorde van de thema's wind, hout, water en fabriekswand gevolgd. Fabriekswand wordt hier geïnterpreteerd als arbeidsomstandigheden in molens en fabrieken.

Wind voor 1800

Wind is van essentieel belang geweest voor de ontwikkeling van de Zaanse industrie. De Zaanse industrie dreef lange tijd op machines die afhankelijk waren van windkracht, de windmolens. Op het hoogtepunt van de windmolenindustrie stonden er ca. 650 windmolens langs de Zaan. Het molenpark trok al in de 17de en 18de eeuw toeristen. Anders dan nu kwamen zij niet omdat de molens appelleerden aan nostalgische gevoelens, maar juist omdat het zo grootschalig en modern was. De Zaanstreek wordt daarom ook wel het oudste industriegebied van Europa genoemd.

Waarom ontwikkelde nu juist de Zaanstreek zich tot zo'n modern industriegebied? Daar zijn verschillende factoren voor. Het was, en is nog steeds trouwens, een natte streek met een drassige bodem. Daardoor was er waarschijnlijk al vanaf de 15de eeuw niet genoeg werk in de landbouw voor de hele Zaanse bevolking. De overtollige beroepsbevolking week uit naar Amsterdam, ging varen op vissers- en handelsschepen of ging in de nijverheid. De nabijheid van Amsterdam is voor de Zaanstreek cruciaal geweest en dan vooral de positie van die stad vanaf eind 16de eeuw als wereldhandelscentrum. De Zaanstreek kon daar van mee profiteren en diensten overnemen die niet direct in Amsterdam geleverd konden worden, vanwege het ruimtegebrek en de gilden in Amsterdam. In de Zaanstreek golden die beperkingen niet waardoor de arbeid hier goedkoper was en het bleek voor Amsterdamse handelaren vaak goedkoper hun goederen voor de verkoop in de Zaanstreek te laten maken. Wat daarvoor wel van essentieel belang was, was de uitvinding van de industriële windmolen. De eerste Nederlandse windmolen die naar de Zaanstreek kwam was de industriële houtzaagmolen.

Held Jozua
Paltrok molen de Held Jozua omstreeks 1910. De Windbrief van deze balkenzager werd gegeven in juli 1719. Hij staat in het Westzijderveld, tussen de spoorlijn en de Watering, ten noordwesten van en nabij het NS-station.
Foto: Gemeente Archief Zaanstad

Hout

De uitvinder van de eerste houtzaagmolen was Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Wat zo revolutionair was aan die molen, was het gebruik van een krukas, die een draaiende beweging kon omzetten in een op een neer gaande beweging. In Holland werd tot 1600 vrijwel al het hout met de hand gezaagd. Er was nogal wat gezaagd hout nodig, want bijna alle huizen waren van hout en ook de schepen, het belangrijkste transportmiddel.

Cornelis Corneliszoon bouwde die eerste molen in 1594, precies de tijd dat de Nederlanden bezig waren zich van de Spaanse overheersing te bevrijden en ook de economie enorm aantrok. In Amsterdam wist het handzagersgilde de komst van de windmolen tegen te houden. Cornelis Corneliszoon wist zijn molen uiteindelijk te verkopen in de Zaanstreek. Van oudsher was dat een winderig gebied, want het is heel vlak en het kent grote open stukken water.

In de 17de eeuw was dat overigens nog veel meer het geval dan nu want er is veel drooggelegd. Via het water kon het ongezaagd hout de streek ook goed bereiken en het gezaagde hout weer makkelijk afgevoerd worden. De houtzaagmolen sloeg dus aan; binnen 30 jaar stonden in de Zaanstreek 53 houtzaagmolens, honderd jaar later waren het er al 252. Ze werkten bijna allemaal in opdracht van Amsterdammers. De Zaanstreek werd wat molens betreft een soort industrieterrein van Amsterdam. De houtzaagmolens trokken weer andere industrie aan, met name de scheepsbouw, die daarvoor al op kleine schaal bestond in de Zaanstreek, kwam tot grote bloei.
Amsterdam had steeds minder ruimte voor scheepswerven en het goedkoop gezaagd hout dat men in de Zaanstreek bij de hand had, was een extra stimulans. De scheepsbouw trok weer toeleveranciers aan zoals de zeildoekweverij, touwslagerij en stijfselmakerij. De Zaankanters gingen ook zelf schepen uitrusten, vooral de Zaanse walvisvaart was in de eerste helft van de 17de eeuw een groot succes.

Na de houtzaagmolen werden ook andere windmolens ontwikkeld, zoals de oliemolen waarin oliehoudende zaden geperst werden, de papiermolen, de verfmolen, de cacaomolen, de tabaksmolen en de mosterdmolen. Al deze takken van nijverheid speelde in op de handelspositie van Holland en de Amsterdamse stapelmarkt, het waren veelal zogenaamde veredelings industrieën. Bij veredeling ondergaat een ruwe grondstof een bewerking en wordt vervolgens weer verhandeld. Via Amsterdam werden ruwe grondstoffen van over de hele wereld ingevoerd, die werden bewerkt in de Zaanstreek en het resultaat werd weer uitgevoerd via Amsterdam. Op die manier werden oliehoudende zaden verwerkt tot olie, granen vermalen tot meel, en verfhout tot verfstof.

De houtzagerij was ook een veredelingsindustrie, het gezaagde hout kon veelal direct doorgesluisd worden naar andere bedrijven in de Zaanstreek of naar Amsterdam, voor de huizenbouw, maar ook voor de VOC-werf waar de grote retourschepen werden gebouwd. Wat nog interessant is om te weten over de molens is dat een molen meestal in het bezit was van meerdere eigenaren in een zogenaamde partenrederij. Op die manier kon makkelijker die investering gedaan worden om een molen te bouwen en leverde de molen ook voor meer mensen winsten op.

Water

Water was essentieel voor de aanvoer van grondstoffen en de afvoer van eindproducten. Daarnaast waren veel Zaankanters actief in de visserij en op de walvisvaart. Ik kom later nog uitgebreider op het water terug.

Molenvolk
Het 'Volk' van verfmolen De Uil aan de Uilsloot in Wormer.
Foto: Gemeente Archief Zaanstad

Arbeid

Met de komst van de windmolens keerden meer mensen zich af van de landbouw en gingen aan het werk als arbeiders in de molens. De organisatie van de molens was relatief modern en bevatte al een aantal klassieke kenmerken van de industriële revolutie voor wat betreft organisatie van de productie. Mensen werkten bij elkaar in één ruimte in plaats van thuis, en ze werkten in loondienst. Er waren machines die aangedreven werden door een centrale energiebron, namelijk wind. De eigenaars van de molen bemoeiden zich niet met het productieproces, alles werd uitbesteed aan de arbeiders. Ook was er sprake van hiërarchie op de molen; er was een meesterknecht en de rest van de werknemers.

Er kwamen migranten naar de Zaanstreek om het tekort aan arbeidskrachten op te vullen. Met name in de gevaarlijkste takken van nijverheid, bijvoorbeeld op de loodwitmolens, werkten veel Duitse immigranten. Mensen maakten bij goede wind dagen van 16 tot 20 uur. Het werk was vaak ongeschoold, wat betekende dat vrouwen en kinderen konden worden ingezet in het arbeidsproces; dit gebeurde bijvoorbeeld op de papiermolens. Die papiermolens waren voor die tijd grootschalige bedrijven. Op een papiermolen werkte gemiddeld wel een man of dertig.

Inleiding 19de eeuw

De Zaanstreek was dus relatief modern georganiseerd, maar daardoor ook erg afhankelijk van de handelspositie van Holland. Die handel werd in de 18de eeuw minder en het handelscentrum verplaatste zich van Amsterdam naar Londen. Als gevolg daarvan liep ook in de Zaanstreek de nijverheid terug. Het molentijdperk had zijn hoogtepunt al bereikt in de tweede helft van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw. Daarna nam de werkgelegenheid in de molens geleidelijk af.
Toch werd ook in de negentiende eeuw veruit de meeste werkgelegenheid in de Zaanstreek geboden door de industrie en dan vooral door de molenindustrie. Om een voorbeeld te geven: in 1811 waren er 5407 arbeidsplaatsen in de Zaanstreek. Daarvan waren er ongeveer 3600 in de nijverheid, wat met name de molenindustrie was. Ongeveer twee derde van de beroepsbevolking werkte dus in de nijverheid. Daarnaast werkten 759 personen in handel en verkeer, 434 in maatschappelijke diensten en 610 in de landbouw en visserij.

De nijverheid kreeg een zware klap door de Franse overheersing van de Nederlanden aan het begin van de 19de eeuw. De export werd bijna volledig stilgelegd en dus stonden ook de meeste molens stil. De werkloosheid nam toe en de levensomstandigheden verslechterden. De gevolgen zijn af te lezen in de demografische ontwikkelingen. In 1620 woonden er ongeveer 20.000 mensen in de Zaanstreek. Dat steeg tot 30.000 in 1742. Maar in 1795 was het weer terug gelopen naar 25.000 en in 1815 tot tussen de 21.000 en 22.000.

Toen de Franse overheersing beëindigd was in 1815 krabbelde de Nederlandse economie maar moeizaam overeind. Nederland had inmiddels flinke concurrentie uit het buitenland gekregen. Er werd daarnaast weinig geïnvesteerd in de industrie, want ondernemers hadden grote kapitaalverliezen geleden onder de Franse overheersing en ze hadden dus al moeite genoeg om het hoofd boven water te houden, laat staan te investeren in innovaties.
In de Zaanstreek hadden niet alle bedrijfstakken de Franse tijd overleefd. De houtzagerij bestond nog, en in de molenindustrie bestonden verder nog de olieslagerij, de pellerij van gort en rijst, de papiermakerij, de verfmakerij en de snuif- en mosterdmalerij. Daarnaast waren er ook nog de zeildoekweverij en de touwslagerij. In al deze bedrijfstakken was de teruggang van de productie tussen de 30 en 75%. Een groot deel van de molens bleef stilstaan of werd gesloopt. Er kwamen in de eerste helft van de 19de eeuw maar heel weinig nieuwe bedrijfstakken bij waarin de werkloze bevolking emplooi kon vinden. De ondernemers zochten naar mogelijkheden voor gezamenlijke investering om de Zaanse industrie op te krikken.

Wind 19de eeuw

Een voor de hand liggende vernieuwing had kunnen zijn om verder te gaan met de mechanisatie door stoommachines toe te passen en daarmee de schaal van de bedrijven te vergroten; die methode had in Engeland in die tijd al veel succes opgeleverd. Toch wachtte men in de Zaanstreek heel lang met het vervangen van windmolens door stoommachines. De belangrijkste reden daarvoor is waarschijnlijk geweest dat de windmolens op zichzelf nog prima voldeden. De eerste stoomfabrieken leverden nauwelijks meer paardenkracht dan de windmolens en de Zaanstreek bezat niet de expertise om over te stappen op stoomkracht. Bovendien werd de techniek in de windmolens nog altijd verfijnd en verbeterd.

Stoommachine
Houtzagerij De Bark in het Westzijderveld. Stoommachine met machinist Grundel
Foto: Gemeente Archief Zaanstad

Het grote voordeel van stoommachines was natuurlijk wel dat de fabriek altijd door konden werken, terwijl de windmolens alleen konden werken bij voldoende wind. Vandaar dat er uiteindelijk toch wel met stoom geëxperimenteerd werd. De eerste stoomfabriek in de Zaanstreek werd al geïnstalleerd in 1833 bij Avis, een blauwselfabriek in Westzaan. Avis verruilde echter in 1855 zijn stoommachine weer voor een windmolen. Tot 1861 waren er in de hele Zaanstreek maar zes stoommachines. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw verloor de windmolen daadwerkelijk het pleit van de stoommachine. Een stoommachine was een grote investering en het waren dan ook alleen de rijkste ondernemers die er mee begonnen. Ze bleven dan daarnaast een aantal windmolens in bedrijf houden, zodat ze altijd door konden gaan met de productie op de oude manier. In eerste instantie werd echter gezocht naar andere methoden om de concurrentiepositie van de Zaanse ondernemers te verbeteren.

Hout 19de eeuw

Over de houtindustrie is voor de 19de eeuw weinig te melden. De scheepsbouw was vrijwel verdwenen en daarmee een belangrijke afzetmarkt voor gezaagd hout. Het meeste hout kwam uit Rusland en Scandinavië naar de Zaanstreek via Amsterdam, omdat de Zaanstreek geen eigen zeehaven had en het hout dus niet rechtstreeks hier gelost kon worden. Voor de houtzagerij was het daarom van groot belang dat de waterwegen verbeterd werden.

Water 19de eeuw

Men zocht het vooral in een verbetering van de infrastructuur, zodat grondstoffen en producten goedkoper vervoerd zouden kunnen worden. De Zuiderzee, het IJ en de Zaan waren door aanslibbingen moeilijker toegankelijk voor de scheepvaart. In 1824 werd het Noordhollands kanaal aangelegd, maar dat ging aan de Zaanstreek voorbij. Pas in 1850 kreeg de Zaanstreek via de Markervaart en het Kogerpolderkanaal haar verbinding met het Noordhollands kanaal. En op die plek waar het Kogerpolderkanaal uitkwam in het Noordhollands kanaal, ontstond een nieuwe Zaanse zeehaven.

In de jaren zeventig en tachtig werd wat infrastructuur betreft een doorbraak bereikt met de aanleg van het Noordzeekanaal en de reconstructie en uitbaggering van de Zaanse haven. Daar werd enorm veel geld en energie in gestoken, maar het leverde in eerste instantie niet de gewenste opleving op. Op de lange duur is deze verbetering wel van belang geweest.

Daarnaast werd gekeken naar andere middelen van transport. Het water was nog altijd belangrijk, maar er waren ook andere efficiënte manieren gekomen. Er werd gewerkt aan de verbetering van het wegennet. Daarnaast werd ook naar de spoorwegen gekeken; in 1869 kwam de eerste spoorwegverbinding in de Zaanstreek tot stand, tussen Zaandam en Uitgeest. In 1878 vond de opening plaats van de spoorweg Amsterdam-Zaandam.

De verbeterde infrastructuur met name die over het water, maakte investeringen in de Zaanse industrie opnieuw interessant.

Arbeiders Vis
Personeel van lakstokerij Jacob Vis aan de Kalverringdijk
Foto: Gemeente Archief Zaanstad

Arbeid

Wat veranderde er nu door die mechanisering in de industrie voor de bevolking? Er waren nog wel thuiswevers in Krommenie en Assendelft, maar het overgrote deel van de bevolking was al gewend aan het werken in een fabriek of op een molen. De overgang zal voor de bevolking dus minder groot zijn geweest.

De arbeidsenquête van 1891 is een aardige bron voor de arbeidsomstandigheden in die tijd. In de jaren 80 van de negentiende eeuw was de politiek erg bezig met de 'sociale kwestie'; De vraag was, of de regering iets moest doen aan de toestand waarin de arbeidende klasse verkeerde, of dat iedere ondernemer vanzelf wel voor zijn eigen personeel zou zorgen. De uitkomst van de enquête waren vrij schokkend: in Tilburg en Maastricht bleken de ondernemers niet te voldoen aan het beeld van de sociaal bewogen ondernemer. De lonen en werkomstandigheden van de arbeiders in deze plaatsen waren slecht en de ondernemers vonden dat zij niet bij machte waren, daar iets aan te doen. De Zaanstreek kwam er relatief goed vanaf, in vergelijking met die plaatsen.

De getuigenverklaringen zijn erg gedetailleerd en daarom zeer interessant als bron voor het werken in de Zaanstreek aan het eind van de negentiende eeuw. Wel met een slag om de arm; er is discussie dat veel van wat de arbeiders rapporteerden, was voorgekauwd door hun werkgevers. Toch blijven ook als dit in meer of mindere mate het geval is geweest, de uitspraken interessant. Er spreekt duidelijk verwarring uit over de veranderde omstandigheden; bij ondernemers en bij arbeiders.

Zo dacht een ondernemer nog in 1891 dat het met die stoommachines binnen een paar jaar wel bekeken zou zijn en dan zou iedereen teruggaan naar de windindustrie. Sommige arbeiders gaven aan dat het werk in de fabriek hen wel beviel, met name de olieslagers waren positief. Hun werk op de molen was immers heel zwaar en bovendien maakten de heien in de molen een enorme herrie, waardoor veel van hen heidoof werden. Die herrie was er veel minder in de fabriek, dat was werkelijk een vooruitgang. Een nadeel was, dat het werk over het algemeen gevaarlijker werd; de afscherming van de machines was in het begin onvoldoende en er zijn veel verhalen van mensen die tussen een machine kwamen en een arm verloren of zelfs dodelijk verongelukten.

In de enquête wordt dit gevaar enigszins gebagatelliseerd, maar er wordt wel gesproken over dodelijke ongelukken. Wat betreft arbeidstijden blijkt ook dat nog niet alle ondernemers die hadden aangepast. De werktijden op de molen waren lang; 16 tot 20 uur als het goed waaide. Daar stonden tijden tegenover, dat het niet waaide en de arbeiders op de molen weinig te doen hadden. Zulke werktijden kon je natuurlijk onmogelijk aanhouden in de stoomfabrieken, waar de machines niet afhankelijk waren van een wisselvallige energiebron als wind. Toch was het heel normaal voor Zaanse arbeiders om 14 uur te werken, met in totaal een uur tot anderhalf uur pauze. Niet iedereen deed dit overigens zonder protest en het valt op dat juist de jonge arbeiders strijdlustig waren.

Wat lonen betreft, hadden de fabrieksarbeiders het beter dan de molenarbeiders. Het was niet zo, dat men er in geld op achteruit ging door in de fabriek te gaan werken. Grootschalig waren die eerste stoomfabriekjes ook niet, ze hadden evenveel personeel als op de molens.

Veel ondernemers kwamen uit families, die al eeuwenlang molens in de Zaanstreek exploiteerden. De binding met de arbeiders was sterk en zij stelden zich vaak redelijk sociaal op ten opzichte van hun arbeiders. Wel waren die overgeleverd aan de willekeur van de fabrikant. Een van de Honigs ontsloeg bijvoorbeeld zijn voltallige personeel, omdat zij dronken waren en nam een geheel nieuwe club mensen aan. En hij gaf de ene oude arbeider wel een pensioentje en een ander niet, afhankelijk van hoe graag hij een arbeider mocht.

20ste eeuw, inleiding

In de laatste jaren van de 19de eeuw en eerste jaren van de 20ste eeuw ontwikkelde de Zaanse industrie zich erg snel. Na 1891 werd echter voortgeborduurd op de mechanisatie met meer machines, schaalvergroting en rationalisatie. Het voordeel van de late verstoming van de Zaanstreek was, dat men snel kon overgaan op nieuwe vormen van energie. Veel stoomfabrieken schakelden al snel over op elektrische en gasmotoren. De molenindustrie kon de grootschalige fabrieken niet bijhouden en was tegen de Eerste Wereldoorlog verdwenen.

Er kwamen nieuwe industrieën bij, die vaak voortborduurden op oude vormen van industrie, maar wel een hele nieuwe opzet hadden. De veredelingsindustrie ging nu vaak een stap verder. De ruwe grondstoffen kregen steeds vaker de eerste bewerking in het land van herkomst, dus men moest ook wel verder kijken. Veel Zaanse industrieën gingen over tot het bewerken van halfproducten tot eindproducten. Ook belangrijk was de teloorgang van de stapelmarkt. De Zaanse ondernemers importeerden nu rechtstreeks uit de landen waar de grondstoffen vandaan kwamen en niet meer via Amsterdam. Daardoor kon bijvoorbeeld de rijstpellerij in de Zaanstreek een grote vlucht nemen. De houtzagerij, de pellerij, de olieslagerij en de verfmalerij waren de takken van industrie die zich het meest ontwikkelden binnen die veredelingsindustrie.

Balkenvlotters
Balkenvlotters van houthandel J. Dekker Jz. omstreeks 1890
Foto: Gemeente Archief Zaanstad

Hout

De Zaanse houtzagerij kreeg een grote impuls door de aanleg van de Oude Zeehaven. Daardoor kon een grote hoeveelheid hout direct naar de Zaanstreek komen, waarvan de houtzaagindustrie enorm geprofiteerd heeft. Ongeveer in dezelfde periode, in de laatste decennia van de 19de eeuw, gingen de houthandelaren over op stoomzagerijen in plaats van windmolens. In 1903 werd bij Zaandam de Wilhelminasluis aangelegd. Ook een bijzonder kostbaar project, maar wel een waardoor de verbinding tussen de haven en de Achterzaan veel beter werd. De aan- en afvoer voor de houtzagerijen, trouwens ook voor andere bedrijfstakken, werd hierdoor gemakkelijker.

De aanvoer van ongezaagd hout nam af. Het vervelende was dat het hout uit Scandinavië en Rusland steeds vaker daar alvast gezaagd werd. Sommige bedrijven stapten dan maar over op opslag en distributie van hout. Andere bedrijven probeerden over te stappen op het verder bewerken van hout, er kwamen bijvoorbeeld een aantal schaverijen. Opvallend was ook de komst van Bruynzeel naar de Zaanstreek aan het begin van de 20ste eeuw.

Bruynzeel is bekend om zijn potloden, een bijproduct van de fabriek. Zij begon met het maken van standaard paneeldeuren, een idee dat de familie Bruynzeel in de VS had opgepikt. Toen de fabriek begon was het in Nederland nog gebruikelijk een timmerman in te huren die een deur op maat maakte. De deuren werden een succes en breidde uit met kozijnen, vloeren, fineer etc. en de fabriek werd zo groot dat delen uiteindelijk verkocht werden en naar andere delen van het land gingen. Alleen de deurenfabriek is nu nog steeds in de Zaanstreek gevestigd.

Ook bij andere bedrijven deden zich ontwikkelingen voor als in de houtzagerij. In de olieslagerij duurde het stoomtijdperk maar kort, men stapte al snel over op steeds modernere machines die werkten op gas en elektra. Daarnaast ging men andere productiemethoden toepassen en andere grondstoffen importeren. Van oudsher werden in de Zaanstreek vooral lijnzaad en raapzaad geperst. De olie werd verkocht om mee te koken of voor olielampen. Dat afzetgebied verdween langzaam, omdat de elektriciteit opkwam of omdat mensen vaker boter of margarine gingen gebruiken bij het koken.

Men zocht naar een andere afzetmarkt en met name de lijnzaadolie bleek als grondstof te kunnen dienen voor zeep, olieverf en linoleum. Ook hiervoor werden ondernemingen opgericht in de Zaanstreek. Nog steeds is er een heel grote linoleumfabriek bij Krommenie, die inmiddels al lang met andere grondstoffen werkt. Vervolgens werd steeds meer lijnzaad in het land van herkomst geperst, Argentinië was daar heel actief in. Eerst ging de olie-industrie op zoek naar andere grondstoffen, bijvoorbeeld sojabonen en palmpitten uit Azië. Toen vervolgens de Aziatische landen ook zelf gingen persen, ging men in de Zaanstreek over tot het bewerken van ruwe olie door te raffineren en te harden. Op die manier kon de olie bewerkt worden tot consumentenproducten, bijvoorbeeld frituurvet, slaolie en mayonaise.

Iets dergelijks gebeurde ook bij de cacaomalerij. Er waren eigenlijk altijd relatief weinig cacaomolens in de Zaanstreek geweest, cacao was een luxe product en bovendien waren er niet zoveel cacaobonen op de markt. Pas aan het eind van de 19de eeuw kwamen er meer cacaobonenplantages en kon de industrie zich uitbreiden in de Zaanstreek. De cacao-industrie is wel a-typisch in die zin dat juist de veredeling van cacaobonen heel belangrijk bleef, er zijn nog steeds een aantal grote fabrieken die cacaopoeder en cacaoboter produceren. Daarnaast waren er ook een aantal cacaofabrieken die chocolade voor consumenten gingen maken in allerlei vormen, van repen tot bonbons. Er kwamen ook fabrieken, waarbij die van Verkade en Albert Heijn het bekendst zijn, die zelf helemaal geen cacao produceerden en alleen maar chocolade maakten.

Wat voor die chocoladefabrieken weer interessant was, is dat in de Zaanse olie-industrie een vet ontwikkeld is op basis van palmpitolie, dat cacaoboter kon vervangen. Later is dat een belangrijk exportproduct geworden want cacaoboter is kostbaar. Het procédé hiervoor is waarschijnlijk ontwikkeld door Wessanen en Laan, al is dat niet helemaal zeker want het kwam bij buurman Crok ongeveer in dezelfde tijd tot stand. Maar Wessanen had ook een cacaofabriek en was men hier alert op die mogelijkheid. Zo hangt alles met alles samen in deze streek. Het is tegenwoordig zo dat bijna alle chocolade dat in de Zaanstreek bedachte product bevat, alleen de Zwitsers maken hun chocola nog met pure cacaoboter. De oliefabrieken zijn echter niet meer in Zaanse handen, trouwens ook niet in Nederlandse handen. Dat geldt voor de meeste industrie langs de Zaan: Duyvis is bijvoorbeeld verkocht aan het Amerikaanse Sara Lee. Crok&Laan fuseerde eerst met Loders tot Loders CrokLaan. Vervolgens werd het bedrijf verkocht aan Unielever, die het recentelijk weer verkocht heeft aan een Maleisisch concern.

Een vorm van industrie die voorkomt uit traditionele nijverheid was de zetmeelbewerking, waarvan bijvoorbeeld macaroni wordt gemaakt. Die komt weer voort uit graanmolenindustrie en de stijfselmakerijen; Honig was oorspronkelijk een stijfselfabrikant. Die stijfselmakerijtjes waren oorspronkelijk toeleveranciers voor de scheepvaart, stijfsel werd voor de zeilen gebruikt. Oorspronkelijk werd het gemaakt van tarwe, later van maïs In de 20ste eeuw bleek dat je meer kon doen met die granen door ze verder te bewerken en dat je er dus bijvoorbeeld macaroni, maïzena en puddingpoeder van kon maken. Honig is daar groot mee geworden.

Alle bedrijven die ik hierboven noemde kwamen voort uit traditionele vormen van industrie. Verkade is begonnen met een brood- en beschuitfabriek. Er wordt wel gezegd dat dat voortkomt uit die oude beschuitbakkerijen, maar die link is niet zo sterk; de scheepsbeschuitbakkerijen bestonden al lang niet meer. Verkade breidde steeds verder uit met koekjes, chocolade en waxinelichtjes. Wat daarbij opviel was dat die producten allemaal een eigen merk en verpakking kregen. De merkenindustrie kwam erg op in de 20ste eeuw. Er waren ook bedrijven die vanuit de detailhandel in de productie van levensmiddelen terecht waren.

Verkade meisjes
Toegangspoort tot Verkade's Fabrieken, gezien in noordelijke richting met uittocht van de meisjes van Verkade. Verkade werd niet alleen bekend door zijn produkten, maar ook door zijn meisjes. Vooral na de Tweede Wereldoorlog kwamen grote groepen meisjes uit Amsterdam met de trein naar de Zaanstreek om daar te werken, overigens niet alleen voor Verkade, maar ook voor de beschuitfabriek van Hille en voor Albert Heijn.
Foto: Gemeente Archief Zaanstad

Het bekendste voorbeeld is Albert Heijn, die begon met een winkeltje waarin hij producten apart begon te verpakken in plaats van alles uit grote zakken op te scheppen. Hij ontwikkelde uiteindelijk een complete eigen productielijn met een koek- beschuit- en chocoladefabriek, een koffiebranderij, slagerij etc. Andere bekende handelaars op dit terrein waren Keg en Simon de Wit. De verpakking, het deponeren van merken en de marketing werden steeds belangrijker voor veel Zaanse bedrijven. De verpakkingen moesten ook weer geproduceerd worden en zo kon ook de emballage-industrie een succes worden in de streek, bijvoorbeeld de fabricage van blikjes en van karton.

Water

Voor de aanvoer van grondstoffen is de zeehaven van Zaandam steeds heel belangrijk gebleven in de 20ste eeuw. De afvoer van producten ging echter steeds meer over de weg, het vrachtverkeer groeide enorm. De spoorwegen zijn voor wat betreft goederenvervoer niet zo belangrijk geworden als men gedacht had. Wel werden de spoorwegen belangrijk voor de aanvoer van forenzen uit Amsterdam

Arbeid

Sommigen arbeiders klaagden over de eentonigheid van het werk, wat zij zagen als het gevolg van het plaatsen van moderne machines. Deels was dat ook zo: het arbeidsproces werd gerationaliseerd en in steeds meer deelprocessen opgebroken, waardoor arbeiders maar een deeltje van het productieproces hoefden te beheersen. Toch was er traditioneel gezien al heel veel ongeschoold werk in de Zaanstreek, ook op de molens. Ook werd daar al werk door vrouwen en kinderen gedaan.

Het werd langzamerhand wel allemaal veel grootschaliger aangepakt. Vrouwen werden op grote schaal ingezet, er kwamen veel meisjes uit Amsterdam dagelijks met de trein naar de Zaanstreek om hier te werken. Verkade zette eind negentiende eeuw de eerste jonge meisjes in, die de beschuitblikken poetsten. Niemand kon toen voorzien dat in de jaren vijftig 90% van de arbeiders bij Verkade uit jonge vrouwen zou bestaan. Zij werkten veel aan de lopende band, deden inpakwerk en dergelijke. Toen ook de Nederlandse vrouwen steeds beter opgeleid werden werd hun plaats in de jaren zestig en zeventig ingenomen door gastarbeiders en gastarbeidsters. Uiteindelijk verdween het meeste ongeschoolde werk in de fabrieken. Steeds meer gebeurt tegenwoordig volledig geautomatiseerd.