MBTZ Logo

Met Stoom - Nummer 17 - juni 1994

Verklarende woordenlijst

AANLUIVING:
Buitenstijlruimte van een huis. Het dak van een ?luif? is meestal geknikt t.o.v. het dak van het hoofdhuis, hetgeen verband houdt met de breedte.
AFLEGERING:
Synoniem van aanbouw of aanluiving.
ANKERBALKCONSTRUCTIE:
Constructie met tussenbalken waarvan de pennen door de stijlen heen steken en met wiggen aan de achterzijde zijn verankerd.
BADDINGHOUT:
Balkhout van bepaalde afmetingen (6½ x 6½ of 6½ x 18) uit het machinale tijdperk.
BESCHOT:
Vlak van houten planken, zoals gevels, binnenwanden en daken.
BEUK:
Bij pakhuizen met meerdere beuken geldt een aantal zaken. Afhankelijk van het aantal standvinken (ondersteuningen) spreken we van tweebeukig (bij één ondersteuning), driebeukig (bij twee ondersteuningen), enz. Die ondersteuningen heten pas standvinken wanneer ze met schoren of korbelen aan de bovenliggende balk zijn verbonden. Ook moeten ze de vloerbelasting van de vloeren erboven rechtstreeks doorgeven aan de fundering. Tenslotte geldt hiervoor dat het dak (de daklijn) over het geheel ongebroken (zonder knik) doorloopt.
DOORSLAG:
Balk die (op de platte kant) op de gemetselde pilaren, penanten of poeren onder een gebouw rust waarover de vloerbalken of -richels worden gelegd. Rust meestal op een ?peulu? of peluwhout. Ook wel onderslagbalk genoemd.
GEBINT:
Het stelsel van houten stijlen, balken en korbelen. Meerdere gebinten vormden het houtskelet van een (Zaans) houten huis. Er waren verschillende soorten gebinten: Bij de Zaanse houtbouw staan de gebinten op en met een kleine pen in de vloer. Gebouwen met een verdieping hadden soms doorlopende stijlen en soms twee gebinten op elkaar gezet.
GORDING:
Horizontale richel in de lengterichting van het dak om het dakhout op te spijkeren. Het aanbrengen ervan werd in de 17e- en 18e-eeuwse bestekken ?righelen? genoemd, vanwege de gebruikte soort balkjes, z.g. righels.
HAAKANKER:
Smeedijzeren anker met dwarsstuk om het uitwijken van constructies te verhinderen.
JUK:
Is hetzelfde als een gebint (balk + stijlen); ook spantjuk of kapgebint (spantbenen + hanebalk).
KANTRECHTEN:
Het vierkant behakken van een ronde stijl met behulp van een kerfbijl.
KORBEEL (KARBIEL):
Verstijvingsbalk, schuin aangebracht tussen skeletstijl en gebintbalk. Korbelen zijn soms dateerbaar door hun vorm en versieringen.
OJIEF- (OGIEF-)VORM:
Veel gebruikt profiel van een in- en uitzwenkende lijn (hol en bol). Afkomstig uit de gothiek. Er zijn diverse gebruiksvormen van.
ONDERSLAG:
Houten balk waarop de vloerrichels of -balken worden gelegd. Ook: doorslag.
OVERNAADS:
Getrapte weeg.
OVERSTEK (OVERLUIVING):
Horizontale overbouwing of voorsprong van een (ge)bouwdeel, zoals bij een verdieping, pui of lijst, t.o.v. het eronder aanwezige bouwonderdeel. Komt met name voor bij vakwerkbouw en houtskeletbouw.
PANLAT:
De horizontale latten op een dak, waaraan de dakpannen met een nokje hangen. Bij rieten daken spreken we van rietlatten. Daktengels zijn de verticale latten over (de naden van) het dakbeschot.
POER:
Gemetselde funderingskolom onder de houten gevels en balklagen. Andere namen:
RONDHOUT:
Soms wordt er stam mee bedoeld, soms ook hout voor masten, ra?s enz.
SLAG:
  1. Planken en borden die neergeklapt werden (b.v. slagtafel).
  2. Horizontaal draaiende luiken van pakhuizen, stijfselhuizen e.d. Ook genoemd slagluik.
SPARREN:
Rechte dunne stammen van naaldhout.
SPORENKAP:
Kapconstructie, bestaande uit een reeks tot een driehoek samengevoegde sporen of sparren (dunne stammen), de z.g. gespannen die de dakbedekking (riet of pannen) draagt.
STANDVINK:
  1. Tussenstijl van een (meestal) in de lengterichting van het gebouw lopende steunconstructie.
  2. Hangstijl of schoor in de kap van een gebouw (huis); de schuingeplaatste stijl tussen de stijlen en de spanten (krommers). Andere benamingen: moerstijl, stand-vincke.
  3. In West-Vlaanderen werden stand-vincken gebruikt als de zijmuurtjes die de mantel van een schouw ondersteunden en daarmee de (vooruitstekende) hoeken van een haard uitmaakten.
  4. Ook gebruikt voor: de stijlen van een (hemel) bed en voor de hoofdpijler (-baluster) van een trapleuning.
TREKBALK:
Balk aan de voet van een kapconstructie die de zijdelingse trekkrachten opvangt.
VERPONDINGSREGISTER:
Register (in de tijd van de Republiek, tot 1795) waarin de belasting op onroerend goed staat geregistreerd.
VOETING:
Funderingsmuur vanaf de (houten) (paal)funderingsaanleg tot even boven het maaiveld.
WATERBORD:
Plank over de naad tussen het pannendak en de (top)gevel.
WEEG:
In het algemeen de (buiten)wand van een huis. Meer speciaal de constructie waarbij de weegdelen dakpansgewijs over elkaar en tegen de constructiestijlen werden aangebracht.
WINDVEER:
De schuine plank tegen de driehoekige topgevel. Kende in Noord-Holland en vooral in de Zaanstreek vele versieringsvormen. Oorspronkelijk was deze de knelplank tegen de onderzijde van een overstekend rieten dak om het opwaaien van het riet te voorkomen: windvering.
WURMT:
Balk over de skeletstijlen, aangebracht in de lengterichting van het gebouw of huis. Op het wurmt werden de kapspanten of de daksparren geplaatst. Komt ook voor bij vierkanten in stolpboerderijen en was eveneens de benaming voor de bovenste plaat van een luif of uitlaat, waartegen de bovenste weegdeel werd bevestigd.

Bron:
S. de Jong, Zaans bouwkundig alfabet. Stichting Uitgeverij Noord Holland, 1991.